Op een zonnige dag aan het IJsselmeer zat kabouter Kobus, met zijn rode puntmuts en lange witte baard, heerlijk te vissen vanaf de kade in Marken. Hij was een beetje een legendefiguur in het dorp, en de kinderen wisten zeker dat hij magische krachten had. Kobus zelf glimlachte daar altijd geheimzinnig om, maar vandaag was hij vooral bezig met zijn vislijn en zijn gedachten. Plots verscheen er aan de horizon iets glinsterends: een grote raderboot die op weg was naar de haven. De stralen van de zon weerspiegelden op het staal, waardoor het schip schitterde als een zilvervloot die vanuit verre landen kwam aangevaren. De mensen in het dorp riepen en wezen naar het schip, terwijl Kobus zijn visserslijn binnenhaalde en op zijn klompen naar de waterkant kloste. Het gerucht ging dat er goud en zilver aan boord waren, en de mensen verzamelden zich nieuwsgierig aan de kade. "Zou het waar zijn?" vroegen ze zich af. "Is het de zilvervloot?" Kobus, die wel hield van een beetje mysterie, zag zijn kans schoon om de opwinding nog iets te verhogen. Met een knipoog naar de kinderen zei hij: "Ik weet hoe we kunnen zien of er echt schatten aan boord zijn!" Hij klom behendig aan boord van de raderboot, en zette zich schrap op het dek. Met een spreuk en een paar mysterieuze handgebaren - want ja, die kende hij wel - leek hij iets te fluisteren tegen de wind. De mensen keken ademloos toe. Langzaam opende Kobus een kist op het dek. Maar in plaats van goud of zilver, zat de kist vol met oude kaarten, kompassen en wat flessenwater voor de bemanning. De dorpelingen lachten opgelucht en tevreden, en Kobus keek met een knipoog naar de kinderen. "Soms is het beste goud niet wat je ziet, maar wat je deelt," zei hij lachend, terwijl hij de kist weer dichtdeed. Die avond op het terras van de Taanketel vertelde Kobus het verhaal van de raderboot die voor één dag de zilvervloot was geworden. En in Marken werd er nog lang gefluisterd dat kabouter Kobus de enige was die wist waar de echte schatten lagen. |
![]() |
